Bewijs in pachtzaken

Cassatie bevestigd opnieuw de grote bewijsvrijheid van de landbouwer in pachtzaken, maar stelt grenzen.

In een recent arrest heeft het Hof van Cassatie haar standpunt bevestigt dat de beweerde gebruiker van een landeigendom, in weerwil van artikel 1341, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, tegen een andersluidend geschrift in, het bewijs kan leveren door alle middelen van recht van het bestaan van een pachtcontract dat onder toepassing valt van de Pachtwet. Daar waar artikel 1341 Burgerlijk Wetboek normaal het getuigenbewijs uitsluit tegen overeenkomsten die de 375 euro te bovengaan, kan dit in pachtzaken dus wel. Dit bewijs is evenwel alleen toegestaan aan diegene die het bewijs levert dat hij een landeigendom exploiteert in de zin van een landbouwexploitatie overeenkomstig artikel 1, eerste lid, 1° en 2°, van de Pachtwet, tijdens de periode dat hij voorhoudt pachter te zijn geweest. Concreet kan dus elke landbouwer, die bewijst een bepaald onroerend goed in gebruik te hebben gehad in zijn landbouwbedrijf, op alle mogelijke manieren, inclusief getuigen en vermoedens, bewijzen dat zijn gebruik van het onroerend goed gebeurde tegen vergoeding en dat er dus sprake is van een pachtovereenkomst. Dit zal voor de landbouwer zelfs mogelijk zijn als hij met de verhuurder een ander contract, zoals bijvoorbeeld een gewoon huurcontract of een zogenaamd cultuurcontract, heeft afgesloten.

In een eerder arrest dat ook deze interpretatie van art. 3 Pachtwet huldigde (Cass., 7 maart 2002, C.99.0213.N, A.C. 2002, nr. 163), oordeelde het Hof van Cassatie dat de bewijsmogelijkheid om bewijzen dat men een landbouwexploitatie voert niet wettelijk is geregeld, zodat daar wel de bewijsregelen uit 1341 Burgerlijk Wetboek zullen gelden.

(Arrest Hof van Cassatie 29/10/2010, niet gepubliceerd)

 

Jan OPSOMMER

jan.opsommer@ovdb.be