De verkoping van een woning na het beëindigen van een feitelijk samenleven en hoe lang duurt een levenslang beding van aanwas

Een stijgend aantal gezinnen bestaat uit feitelijk samenwonenden die er bewust voor kiezen niet in het huwelijk te treden.

Een belangrijk aantal van hen wenst na verloop van tijd gemeenschappelijk een woning te bouwen of te kopen. Dergelijke gemeenschappelijke aankoop is in de praktijk en juridisch eenvoudig uitvoerbaar. De beide partners worden onverdeeld medeeigenaar van de woning, in principe elk voor de helft alhoewel het hen vrij staat een andere onderlinge verdeling van eigendomsrechten te voorzien ( in de aankoopakte).

Ingewikkelder wordt de situatie wanneer de partners een ( fiscaalvriendelijke ) formule  willen uitwerken om elkaar te begiftigen ingeval van vooroverlijden van één van hen.

De rechtsleer en notariële praktijk hebben in dit kader de rechtsfiguur van het  levenslang wederkerig beding van aanwas uitgewerkt en toegepast. Men heeft hier theoretisch dan te doen met een zogezegd kanscontract waarbij de aandelen in het onroerend goed van de eerststervende toevallen aan de langstlevende zonder dat deze welkdanige vergoeding verschuldigd is aan de nalatenschap van de eerststervende. Er zijn in voorkomend geval dan geen successierechten verschuldigd.

Deze ogenschijnlijk perfecte oplossing voor samenwonende heeft echter een  belangrijk pijnpunt. Wanneer de relatie van de samenwonenden conflictueus wordt en één van hen beiden zijn aandeel wil ten gelde maken kan de andere opwerpen dat er een levenslange onverdeeldheid is ingevolge het beding van aanwas, en zich verzetten tegen de verkoping van het onroerend goed en de verdeling van de opbrengst.

In de rechtspraktijk werd herhaaldelijk ,  met wisselend succes, gepoogd toch vervroegd uit onverdeeldheid te treden door ondermeer in te roepen dat bij het beëindigen van de relatie er niet langer een oorzaak  is ( van de overeenkomst van aanwas ) of nog een misbruik van recht of dat we te maken hebben met een beding over een nog niet opengevallen nalatenschap ( artikel 1130 tweede lid BW ).

Bepaalde rechtbanken blijken nu echter een nieuwe originele benadering  en oplossing te formuleren.

Hun uitgangspunt is dat zowel een toevallige alswel een vrijwillige onverdeeldheid steeds vatbaar is voor uit onverdeeldheidtreding vermits artikel 815 BW – dat van openbare orde is – geen onderscheid maakt tussen soorten onverdeeldheid en dus algemeen van toepassing is, op alle onverdeeldheden. Zij wijzen er op dat de wet geen uitzonderingen heeft voorzien, tenzij de mogelijkheid om een verdeling tijdelijk uit te stellen voor maximaal 5 jaar . Hun conclusie is dan ook dat het recht om uit onverdeeldheid te treden bijgevolg contractueel nooit kan worden uitgesloten.

Volgens deze rechtspraak verandert het beding van aanwas in de aankoopakte, dat slechts de onderlinge verhouding tussen de koper regelt ingeval van overlijden van één van hen , daar niets aan. Een belangrijke bijkomende motivering hiervoor vinden zij in het argument dat een beding van aanwas niet enkel de deelgenoten ( kopers ) bindt maar ook hun schuldeisers. Deze laatsten zouden dan niet meer de uit onverdeeldheidtreding kunnen vorderen van hun schuldenaar , zoals opgelegd door artikel 1561 GER W,  en dus het voordeel verliezen dat hen nochtans wordt toegekend door artikel 7 van de Hypotheekwet. Het beding van aanwas zou dan een onverdeeld onroerend goed onbeslagbaar maken, minstens de uitvoering erop onmogelijk maken als men zou aannemen dat geen uit onderdeeldheidtreding mogelijk zou zijn. Dergelijke immuniteit van de debiteur zou contra legem zijn.

Besluit, deze nieuwe redenering van de rechtbanken is derwijze  consistent en onderbouwd dat mag worden verhoopt dat ze wordt bevestigd door de hogere rechtscolleges en aldus mede zal kunnen bijdragen aan het oplossen van één van de grootste twistpunten bij het beëindigen van een feitelijke relatie.

Luc TRUYENS
ltruyens@skypro.be