Gaat de onderhoudsgerechtigde beter aankloppen bij de vrederechter dan bij de rechtbank van eerste aanleg ?

Art. 223 B.W. laat de Vrederechter toe dringende en voorlopige maatregelen te treffen van zodra de verstandhouding in het huwelijk ernstig verstoord is. Hij kan ondermeer een onderhoudsgeld opleggen. Laten de criteria die hij moet hanteren voor het onderhoudsgeld hem niet toe een veel hoger bedrag toe te kennen dan de rechtbank van eerste aanleg kan doen bij een echtscheidingsprocedure ?

In de nieuwe wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, werd gekozen voor een verruimd basisrecht, dat zelfs openstaat voor de echtgenoot die de echtscheiding heeft gevraagd, en zonder dat de schuld moet worden beoordeeld.


Krachtens art. 301 § 3 B.W. legt de rechtbank het bedrag van de onderhoudsuitkering vast die ten minste de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde moet dekken.


Hoe de rechtspraak het begrip “staat van behoefte” zal invullen, blijft nog af te wachten.


Ondertussen staat evenwel vast dat de “staat van behoefte” geenszins de norm is die de
Vrederechter moet hanteren bij het bepalen van een onderhoudsgeld in het kader van art. 223 B.W.


Immers, de wederzijdse hulp- en bijstandplicht staande het huwelijk in het kader van art. 223 B.W. veronderstelt dat het onderhoudsgeld zodanig bepaald wordt, dat door de tussenkomst van de financieel sterkere echtgenoot, de financieel zwakkere echtgenoot voor zover als mogelijk een gelijkwaardige (niet gelijkaardige) levensstandaard behoudt als vóór de feitelijke scheiding. Dat kan veel meer zijn dan een soort “bestaansminimum”.

Ongetwijfeld zal dit een aantal betrokkenen aansporen om niet zo maar een echtscheiding aan te vragen, maar eerst bij de Vrederechter toepassing te vragen van art. 223 B.W. Dat moet de Vrederechter nog meer aansporen om vast te stellen dat art. 223 B.W. niet gemaakt is voor een pseudo-echtscheiding of om een feitelijke scheiding permanent te organiseren.

Jules de Keersmaecker
adv.jdk@belgavoka.be