De nieuwe buitengerechtelijke procedure en de controverse over de kosten
De Wet van 19 oktober 2015 (zgn. “Potpourriwet I”) heeft een buitengerechtelijke invordering van onbetwiste schuldvorderingen ingevoerd (ondergebracht in het nieuw hoofdstuk Iquinquies van het Gerechtelijk Wetboek, vijfde deel titel I, onder de artikelen 1394/20 tot 1394/27).
Sedert 2 juli 2016 kunnen via deze weg schuldvorderingen ingevorderd worden middels een geëigende procedure, op initiatief van een advocaat, doch volledig in handen van een gerechtsdeurwaarder die volgens een wettelijk bepaalde weg de mogelijkheid krijgt een uitvoerbare te bekomen zonder tussenkomst van een rechtbank.
Deze invorderingsmogelijkheid, die enkel geldt inzake geldschulden van professionelen in hun professioneel rechtsverkeer (schuldeiser en schuldenaar moeten beide ingeschreven zijn in de Kruispuntbank van Ondernemingen) is ingevoerd met de bedoeling de rechtbanken (meer bepaald de Rechtbanken van Koophandel) te ontlasten van talrijke procedures tot invordering van veelal nooit betwiste (en vaak kleine) schuldvorderingen.
De voorwaarde om van deze buitengerechtelijke invordering gebruik te kunnen maken, is dat de schuld niet betwist wordt, vaststaand en opeisbaar is.
Naast de kritiek die van die diverse zijden werd geuit op deze nieuwe procedure – die haar nut nog moet bewijzen – is er enige deining veroorzaakt door een aantal uitspraken van rechtbanken (van koophandel) die, gevat door een procedure van gerechtelijke invordering (via de ’traditionele’ procedure, hebben geoordeeld dat een schuldeiser die geen gebruik maakt van de nieuwe buitengerechtelijke procedure dient veroordeeld te worden tot de procedurekosten (zelfs bij een volledige toekenning van het gevorderde).
Naast enkele kritische commentaren van advocaten in gerespecteerde tijdschriften heeft de Orde van Vlaamse Balies (OVB) zich niet onbetuigd gelaten en heeft zij een gemotiveerde nota gepubliceerd, opgesteld op 7 oktober 2016 door haar studiedienst.
In deze nota argumenteert de OVB dat de bekritiseerde rechtspraak indruist tegen een aantal fundamentele beginselen van procesrecht (het Gerechtelijk Wetboek, grondwettelijk recht (de Grondwet) en Europees recht (het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens). De gerechtelijke invorderingsprocedure blijft immers bestaan naast (en als alternatief voor) de nieuwe buitengerechtelijke invorderingsprocedure en behoort nog steeds tot één van de twee keuzemogelijkheden van een schuldeiser. De nieuwe invorderingsprocedure is derhalve geen verplichting. Dit standpunt vindt ook steun in het advies van de Raad van State bij deze wetswijziging, die expliciet erop wijst dat de veroordeling van een schuldeiser die opteert voor de gerechtelijke weg tot de kosten, strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De veroordeling tot de kosten van een schuldeiser die deze keuze maakt, is tevens strijdig met art. 13 van de Grondwet en met art. 6 van het EVRM, aangezien zulke beslissingen de vrije keuze om zich tot de rechter te wenden miskent en een schending inhoudt van het recht van verdediging.
Het laatste woord is hierover nog niet gezegd en de rechtspractici zijn gewaarschuwd: hoedt u voor nefaste rechtspraak.
Laurent BALCAEN
laurent.balcaen@advogent.be
09 223 41 46