Artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 voorziet een overgangsbepaling voor de lopende faillissementen die nog niet zijn afgesloten op het moment van de inwerkingtreding van de wet.
Deze wet heeft onmiddellijk werking.
De wet bepaalt dat elke schuldeiser die het voordeel heeft van een persoonlijke zekerheidstelling, dit in zijn aangifte van schuldvordering in het faillissement moet vermelden, of uiterlijk binnen de zes maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring.
Geldt deze bevrijding voor elke schuldeiser, of enkel voor diegene die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld?
De overgangsregeling heeft enkel tot doel de termijnen vast te leggen waarin, voor de toepassing van de wet, de daarin voormelde formaliteiten dienen te worden nageleefd voor de faillissementen die reeds waren opengevallen bij de inwerkingtreding van de wet.
Uit de redactie van de wet blijkt dat de beoogde bevrijding enkel geldt voor de personen die zich kosteloos zeker hebben gesteld.
Uitbreiding tot alle borgen is niet verantwoord, temeer omdat ook in artikel 82, 1ste lid van de faillissementswet, zoals het gold vóór de wijziging door de wet van 20 juli 2005, enkel de natuurlijke personen die zich kosteloos borg had gesteld, bevrijd kan worden.
De bevrijding blijft aldus, ook in het raam van de overgangsregeling, beperkt tot de kosteloze persoonlijke zekerheidstelling (Gent, 12de Kamer, 6 december 2006, R.W. 2006-2007, Kol. 1277 e.v.).
Jules de Keersmaecker
de.keersmaecker.jules@skynet.be