Ongelijke behandeling gefailleerde en schuldenaar in collectieve schuldenregeling

Schadevergoedingen uit onrechtmatige daad weldra onttrokken aan de boedel in de collectieve schuldenregeling ?

Bij arrest nr. 134/2008 dd. 2.10.2008 oordeelt het Grondwettelijk Hof dat art. 1675/7 § 1 lid 2 Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 Grondwet schendt in zoverre het de vergoeding die de schuldenaar in een collectieve schuldenregeling, slachtoffer van een onrechtmatige daad, niet uitsluit uit de boedel.

Krachtens dit artikel vallen alle inkomsten der schuldenaar(s) in de boedel en vormen zij de activa waarmee de schuldbemiddelaar de collectieve schuldenregeling tot een goed einde brengt. De wet maakt geen uitzondering voor bepaalde inkomsten of activa, in tegenstelling tot art. 16 Faillissementswet dat wèl de beslagvrije goederen en inkomsten (cfr. art. 1408 tot 1412 Ger.W.) uit het actief sluit, alsook de vergoedingen uit onrechtmatige daad (art. 16 lid 4 Faill.W.).

Dat laatste verschil tussen beide soorten insolventen acht het Grondwettelijk Hof strijdig met de Grondwet, om reden dat “noch de verschillen tussen beide regelingen noch de hoedanigheid van handelaar of niet-handelaar kan verantwoorden dat de twee in de prejudiciële vraag vermelde categorieën van personen verschillend worden behandeld ten aanzien van de vergoedingen die worden toegekend voor het herstel van de aan de persoon verbonden schade die is veroorzaakt door een onrechtmatige daad.”

De prejudiciële vraag die aanleiding heeft gegeven tot het besproken arrest ging uit van de Beslagrechter te Mechelen als gevolg van de betwisting die aldaar was gevoerd tussen de schuldenaars (rechthebbenden van de schadevergoeding) en hun schuldbemiddelaar.

Niettegenstaande de verschillende finaliteit – het faillissement beoogt de volledige vereffening van activa en passiva van de gefailleerde, terwijl de collectieve schuldenregeling de financiële situatie poogt te herstellen van een schuldenaar met overmatige schuldenlast – vindt het Grondwettelijk Hof toch geen juridische basis voor de ongelijke behandeling, en dit na een analyse van de ontstaansgeschiedenis van art. 16 lid 4 Faill.W., ingevoerd omwille van het eigen statuut van extrapatrimoniale vergoedingen in ons rechtssysteem.

Juridisch is dit wellicht correct, maar de schuldbemiddelaars zullen – zelfs in afwachting van de te verwachten wijziging van art. 1675/7 § 1 Ger.W. – op grond van dit arrest lijdzaam moeten toezien dat (vaak) aanzienlijke inkomsten aan de activa worden onttrokken, waardoor de financiële mogelijkheden om een aanzuiveringsregeling worden verminderd en de duurtijd van de collectieve schuldenregeling verlengt.

Dit is niet noodzakelijk in het voordeel van de schuldenaars, die er belang bij hebben om binnen de kortst mogelijke termijn de schuldenregeling te zien eindigen. Als zij verstandig zijn, zullen zij dat soorten inkomsten toch vrijwillig afstaan aan de boedel, teneinde zo vlug mogelijk aan hun “fresh start” te beginnen.

Laurent BALCAEN, Gent
laurent.balcaen@advogent.be