Wetgeving jaarlijkse vakantie lichtjes aangepast en verduidelijkt (art. 30 – 31 DB sociale zekerheid)

De wet houdende diverse bepalingen inzake sociale zekerheid brengt een aantal verduidelijkingen en kleine aanpassingen aan in de wetgeving rond jaarlijkse vakantie.

Aanvullende vakantie: verduidelijking van de begrippen

 

Bij de invoering van de zgn. “aanvullende vakantie” (of ook Europese vakantie) is in de praktijk gebleken dat de begrippen “begin van een activiteit” en “hervatting van een activiteit” dubbelzinnig waren voor de toepassing van de nieuwe regelgeving op het jaar x + 1. 

 

De wetgever schrapt daarom in artikel 17bis van de gecoördineerde vakantiewet van 1971 de verwijzing naar “kalenderjaar” en verduidelijkt de omschrijving van de begrippen door de woorden “gedurende het kalenderjaar bij het begin of de activiteitshervatting” te vervangen door “gedurende de periode van begin of van hervatting van een activiteit”. 

 

Voortaan kan de werknemer dus aanspraak maken op een week aanvullende vakantie per periode van drie maanden activiteit gedurende de periode van begin of van hervatting van een activiteit vanaf de laatste week van de betreffende periode van drie maanden. 

 

Voor de volledigheid voorziet de wet ook in de mogelijkheid om bij KB de begrippen “begin van een activiteit” en “hervatting van een activiteit” te omschrijven. Dit is al wel gebeurd in het KB van 19 juni 2012 maar deze wettelijke aanpassing geeft nu ook een voldoende wettelijke basis voor het uitvoeringsbesluit van de aanvullende vakantie. 

 

Eenvormige definitie begrippen arbeidstijd

 

Vervolgens zorgt de verzamelwet van 25 april 2014 ervoor dat de bepalingen inzake aanvullende vakantie ingeschreven worden in het KB van 10 juni 2001. Dit KB legt eenvormige definities vast voor de “begrippen met betrekking tot arbeidstijdgegevens ten behoeve van de sociale zekerheid”. 

 

De aanvullende vakantie verschilt immers van de andere soorten vakanties voor wat betreft de regels inzake cumulatie met RIZIV-uitkeringen, maar ook bv. voor wat de codering betreft in Dmfa. Vandaar de noodzaak tot de opname van de aanvullende vakantie in de bepalingen in het hoofdstuk “Schorsingen” via de aanpassing van artikel 17 en de invoering een aparte definitie in een nieuw artikel 19quater in het KB van 10 juni 2001. 

 

Beide aanpassingen zijn louter verduidelijkingen en hoewel ze retroactief in werking treden op 1 april 2012, hebben ze geen verdere impact. Het betreft immers het vakantiejaar 2012 waarin de werknemers hun rechten op aanvullende vakantie al hebben kunnen gebruiken, zoals voorzien door de wet en overeenkomstig de wens van de sociale partners. 

 

Vakantiegeld gelegenheidswerknemers

 

Tot slot brengt de nieuwe wet de berekening van het vakantiegeld voor gelegenheidswerknemers in de horeca in overeenstemming met de berekeningswijze van hun sociale rechten.

De sociale rechten van de gelegenheidswerknemers in de horeca worden sinds 1 oktober 2013 berekend op een forfaitair loon (artikel 41bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969). Voor de berekening van de sociale rechten wordt dit forfaitair loon aan de hand van de gepresteerde uren geproratiseerd op basis van 7,6 uren per dag.

Ook vakantiegeld is een sociaal recht. De wettelijke berekeningsbasis voor dit vakantiegeld ligt vervat in artikel 9 van de gecoördineerde vakantiewetgeving van 1971. Volgens dit artikel moet het vakantiegeld berekend worden op het tijdens het vakantiejaar verdiende brutoloon omdat deze bepaling nog niet was aangepast.

Om te vermijden dat er hierdoor twee berekeningsgrondslagen bestaan voor de sociale rechten van de gelegenheidswerknemers in de horeca, past de wet houdende diverse bepalingen inzake sociale zekerheid de vakantiewetgeving nu aan, zodat ook het vakantiegeld van deze gelegenheidsarbeiders, met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2013, op het forfaitair loon wordt berekend.

Bron:Wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen inzake sociale zekerheid, BS 6 juni 2014 (art. 30 – 34 DB sociale zekerheid)