Wetgeving koopvernietigende gebreken bij de verkoop of ruiling van huisdieren niet ongrondwettelijk.

In een zeer recent arrest van het Grondwettelijk Hof werd de wetgeving op koopvernietigende gebreken bij dieren tegen het licht gehouden.

Het Grondwettelijk Hof komt in haar arrest van 13 februari 2014 tot de vaststelling dat  hoewel de bij  de wet van 25 augustus 1885 bepaalde regeling afwijkt van de artikelen 1641 tot 1649 van het Burgerlijk Wetboek – behalve wanneer de partijen bij overeenkomst andere regelingen hebben getroffen -, zij voor het overige niet afwijkt van de andere bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake de verkoop. De koper kan derhalve, op grond van artikel 1110 van het Burgerlijk Wetboek, een vordering tot nietigheid instellen wegens dwaling met betrekking tot een wezenlijke kwaliteit van het verkochte voorwerp, of een vordering tot ontbinding op grond van de artikelen 1184 en 1604 van het Burgerlijk Wetboek. De artikelen 1649bis tot 1649octies van het Burgerlijk Wetboek, die de richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen ten uitvoer leggen, bieden overigens eveneens een bescherming aan de consument die voorrang moet krijgen op de bij wet koopvernietigende gebreken. 

De wet van 25 augustus 1885 die de wetgeving betreffende de koopvernietigende gebreken herziet, schendt daarom de Grondwet niet wanneer zij bijzonder korte termijnen en een gelimiteerd aantal aandoeningen voorziet die tot nietigverklaring  van een koopovereenkomst voor dieren kunnen leiden. Het Grondwettelijk Hof toont met dit arrest wel aan waar de juridische mogelijkheden voor de misnoegde koper zich elders in de wet bevinden. 

Jan Opsommer

jan.opsommer@ovdb.be